Deel 1:
Uit het boekje "De Setter" van Jan van Rheenen uit ongeveer 1970
Een doelmatige voeding is vooral tijdens de groeitijd van het allergrootste belang. De hond groeit in zo snel tempo, dat een onachtzaamheid ten aanzien van de voeding zich slechts behoeft uit te strekken over enkele weken of zelfs dagen om de groei af te remmen en stoornissen teweeg te brengen, waarvan de gevolgen zich niet meer laten uitwissen. Bovendien moet het voedsel van hoogwaardige kwaliteit zijn, zodat de hond niet verplicht is abnormale hoeveelheden naar binnen te werken om aan het onontbeerlijke minimum aan voedingsstoffen te komen. De behoefte aan voedsel van een in de groei zijnde hond is uiteraard veel groter dan die van een volwassen, geheel uitgegroeid dier dat zijn lichaam niet meer behoeft op te bouwen doch slechts heeft te onderhouden.
Hoe groot de dagelijkse rantsoenen moeten zijn, valt niet nauwkeurig aan te geven. Binnen het kader van hetzelfde ras eet het ene individu veel meer dan het andere en van een hoeveelheid voedsel waarop de een broodmager blijft, wordt de ander zo vet als een slak. Belangrijker dan de hoeveelheid voedende stoffen die een gegeven portie voedsel bevat is bovevndien het percentage dat de hond eruit weet te halen. Dat percentage is afhankelijk van diverse factoren. Daarom moeten de dagelijkse rantsoenen bij voorkeur niet te veel in grootte uiteen lopen. Ze dienen te worden aangepast aan de leeftijd van het dier, aan het seizoen, aan de indivuduele behoefte en ze moeten op vaste tijden worden verstrekt, zodat het lichaam zich er als 't ware op kan voorbereiden. Een en ander bevordert een goede werking der spijsverteringsorganen en de volledige afbraak der voedingsstoffen, die anders voor een deel het lichaam verlaten zonder enig nut te hebben afgeworpen.
Vooral een jonge hond moet u het voedsel bij voorkeur op lichaamstemperatuur, dus lauwwarm voorzetten, want anders moet de maag de spijsbrij eerst op deze lichaamstemperatuur brengen eer de vertering kan beginnen en dat extra verbruik van caloriën kunt u het hondenlichaam gemakkelijk besparen.
De neiging het voedsel naar binnen te schrokken is alle honden aangeboren. Deze neiging is een erfenis van hun in roedels levende wilde voorvaderen, die er toe gedreven werden door de onderlinge voedselnijd en zich niet de weelde konden veroorloven een stuk vlees grondig te kauwen als zij intussen de rest van het prooidier zagen verdwijnen in de magen der anderen. Dit maakt het noodzakelijk groenten en dergelijke fijngesneden te geven, maar vlees in zo groot mogelijke stukken. Grof gesneden groenten worden namelijk door de hond slechts of in het geheel niet verteerd (als u ze in weinig water heel even kookt of zelfs maar in heet water flenst, helpt dat aanzienlijk!) maar grote stukken vlees verteren veel vollediger en intensiever dan gemalen vlees of kleine stukjes, die te snel de maag passeren en dan in het korte darmkanaal van de hond niet van alle voedende bestanddelen worden ontdaan. Het vlees geeft u bij voorkeur altijd rauw; gekookt vlees kan al bij gering bederf een uitermate schadelijke uitwerking hebben, maar bedorven rauw vlees is voor de hond, afstammeling van gedeeltelijke aaseters, een groot lekkernij.